Vertaalarbeid in de vreze Gods
Voordat de Dordtse Synode overging tot het benoemen van vertalers, vermaande ds. Bogerman de leden om niet uitsluitend rekening te houden met iemands bekwaamheid als theoloog of zijn kundigheid in de talen, doch minstens evenzeer met zijn vrome en heilige levenswandel. Anders, zo verklaarde hij, zou deze arbeid van de bijbelvertaling aan de kerk minder aangenaam zijn.
Voor de vertaling van het Oude Testament wees de synode drie predikanten aan: Johannes Bogerman uit Leeuwarden, Wilhelmus Baudartius uit Zutphen en Gerson Bucerus uit Veere. Voor de vertaling van het Nieuwe Testament werden eveneens drie predikanten benoemd: Jacobus Rolandus uit Amsterdam, Hermannus Faukelius uit Middelburg en Petrus Cornelisz. uit Enkhuizen. De laatste twee overleden voordat het vertaalwerk begon. Hun plaatsen werden ingenomen door Festus Hommius, predikant te Leiden, en Antonius Walaeus, professor aan de Leidse Universiteit. Het waren allen uiterst bekwame en godvruchtige theologen.
Uit iedere provinciale synode werden twee revisoren benoemd. Hun taak als ‘overzieners’ was om het vertaalwerk nauwkeurig te controleren. De synode verzocht de Staten-Generaal om de kerken bij de vertaling te ondersteunen. Vooral in financieel opzicht. Immers, de vertalers moesten worden vrijgesteld van hun ambtelijke werkzaamheden in de gemeenten die ze dienden. De Staten namen alle kosten voor hun rekening: zowel de traktementen van de predikant-vertalers als de drukkosten. Hierdoor zou de nieuwe Bijbel later de naam van Statenbijbel krijgen.
Het duurde nog tot 1626 voordat de benoemde predikanten gezamenlijk in de academiestad Leiden de Bijbel gingen vertalen. De eerste bijeenkomst had plaats op 13 november 1626, precies acht jaar na de openingszitting van de Dordtse Synode. Daarbij waren de vertalers van het Oude Testament aanwezig.
Zij kwamen samen in een huis aan de Papengracht te Leiden. De andere vertalers namen kort erna hun vertaalarbeid op. Zij mochten allen hun gewichtige opdracht op zich nemen als ‘mannen niet slechts van kennis en wetenschap, maar ook vol des geloofs en des Heiligen Geestes’.
Wonderlijk bleek Gods gunst en goedkeuring over de arbeid in het jaar 1635. In ons land brak toen de gevreesde pestziekte uit. Ook in Leiden, waar de vertalers en revisoren werkten. Volgens revisor ds. Caspar Sibelius werden in één week ongeveer 1500 mensen begraven. Doordat de vertalers in een huis vlak bij de ingang van de begraafplaats hun werk verrichtten, werden zij dag aan dag bepaald bij de kortstondigheid en vergankelijkheid van het aardse leven.
Ongetwijfeld is dit een zware beproeving voor hen en hun gezinnen geweest. Ds. Sibelius schreef daar later over: ‘Wij, onze knieën buigende en God vragende wat wij doen moesten, hadden allen het getuigenis in ons geweten, dat wij deze heerlijke arbeid moesten voortzetten, gelovende dat God Zijn engelen uitzendt, en een onoverwinbare hemelwacht legert rondom allen die Zijn wil betrachten.’ Allen vonden daarna vrijmoedigheid om in Leiden te blijven arbeiden. Zij werden allen gespaard. Ook hun gezinnen. Geen haar van hun hoofd werd gekrenkt, en dat terwijl de dood op zo’n vreselijke wijze door de stad ging.